Willem Joseph Hubert Timmers in kamp Amersfoort
Dochter Louise vertelde dat haar vader tijdens de zomerkermis van 1944 in Nieuwenhagen opgepakt werd en samen met drie andere mannen te voet naar Heerlen afgevoerd werd. Moeder bleef met zes kinderen achter en zou pas in februari 1946 officieel op de hoogte gebracht worden over het lot van haar echtgenoot.
Op 13 juli 1944 arriveerde Willem Joseph Hubert Timmers in kamp Amersfoort. Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort was de officiële benaming voor dit kamp waar tussen 1941 en 1945 zo’n 37.000 geregistreerde gevangenen verbleven.
In het kamp aangekomen volgde registratie, ontving men een nummer en moesten de waarde artikelen ingeleverd worden. In de kleedkamer kreeg men een deken of iets wat daar voor doorging en moest men zich geheel ontkleden. De kleren gingen in een grote papieren zak waarop je nummer stond. Vervolgens werden deze zakken aan het plafond opgehangen en als je het kamp weer mocht verlaten, zouden de zakken naar beneden gelaten worden en kon men zijn eigen burgerkleding weer aantrekken. In een ander vertrek werd de kampkleding, die kon variëren, uitgedeeld en daarna ontving men een kenteken van zijn misdadigheid in de vorm van een ster op jas of broek, verschillend van kleur voor iedere categorie. Timmers was opgepakt omdat hij weigerde werk in Duitsland te gaan verrichten.
Het kampleven kon beginnen.

Op 24 september 1944 werd Willem Joseph Hubert Timmers gefusilleerd. Om te weten wat er zich op 24 september 1944 heeft afgespeeld, is het van belang de proces-verbalen van het bureau opsporing oorlogsmisdrijven te bekijken, die zich in het gemeentelijk archief van Amersfoort bevinden.
Karl Peter Berg, voormalig kampcommandant Untersturmführer, verklaarde op 5 oktober 1945:
“Omstreeks september-oktober 1944 ontving ik des morgens een schriftelijk bevel afkomstig van de S.D. Aussenstelle Zwolle, waarbij mij door de Obersturmführer werd opgedragen 9 gevangenen door middel van de kogel terecht te stellen. De namen en verdere bijzonderheden waren erbij vermeld. Redenen waarom deze gevangenen moesten gefusilleerd worden, werden niet genoemd. Na voltrekking van het vonnis moest ik dit rapporteren aan voornoemde Aussenstelle. Na kennisneming van dit bevel heb ik Kotälla bij mij ontbonden en hem belast met de uitvoering van de terechtstelling, waarbij ik het militair oefenterrein op de Leusderheide als plaats van uitvoering bepaalde. Bij dit onderhoud is door mij besproken de gevangenen af te schrijven als ontslagen zijnde, om ze daarna op de weg, welke vanuit het kamp (hoofdwacht) naar de uitgang aan Laan 1914 leidt, opnieuw te arresteren en ze per auto naar voornoemd oefenterrein over te brengen, ter uitvoering van het doodvonnis. De reden, dat ik de gevangenen het doodvonnis niet wilde bekend maken, was om eventuele ontstemming en opschudding in het kamp te voorkomen. Des avonds meldde Kotälla zich bij mij en rapporteerde dat de fusillering was uitgevoerd.”
Getuigenverklaring van Kotälla over dit gebeuren:
“Omstreeks september-oktober 1944 kreeg ik des morgens van Untersturmführer Berg de opdracht 9 gevangenen te fusilleren, hetgeen in de namiddag op het militair oefenterrein op de Leusderheide ten uitvoer moest worden gebracht. Hij zei dat met het oog op eventuele ontstemming in het kamp, deze gevangenen afgeschreven moesten worden als ontslagen zijnde en bij het verlaten van de hoofdwacht op de weg, welke uit het kamp leidt, bij de slagboom aan Laan 1914 wederom gearresteerd dienden te worden. Teneinde geen argwaan te wekken, zouden de leden, welke deel uit moesten maken van het vuurpeloton, zich verdekt opstellen in de bosrand langs de weg. Zo kon men er toch voor zorgen dat de zich vrij wanende gevangenen geen kans hadden te ontvluchten. Ik antwoordde het bevel als zodanig uit te voeren en stelde de leden van het vuurpeloton met de bovengemelde toeleg op de hoogte. Verschillende leden van dit vuurpeloton droeg ik op een kuil te graven op de Leusderheide achter schietbaan 8. Zelf heb ik voor deze 9 gevangenen, waarvan ik de namen niet heb onthouden, ontslagbewijzen klaar laten maken.
In de namiddag is door mij het bevel gegeven, dat de 9 gevangenen zich moesten omkleden in hun burgerkleding en ik heb ze ontboden op de administratie, waar ik hun ontslagpapieren en hun ingenomen waardebezittingen ter hand stelde. Onder begeleiding van een wacht werden zij naar de hoofdwacht gebracht. Hier werden ze doorgelaten en zij begaven zich vervolgens naar de uitgang, gelegen aan Laan 1914. Langs deze weg stonden mijn mannen volgens afspraak verborgen, alsmede de auto bestuurd door de Polizeiangestellter Burgers. Zodra zij de uitgang bereikten, traden wij uit onze schuilplaatsen en omsingelden de vrijgelaten gevangenen. Ik nam de ontslagbewijzen in en sommeerde hen in de auto plaats te nemen. Ook wij stegen in en reden hierop naar schietbaan 8 op de Leusderheide. Bij het begin van schietbaan 8 werd halt gehouden. Nadat de gevangenen op een rij waren geplaatst, werden ze gefouilleerd, waarbij hun eigendommen in speciaal hiervoor meegebrachte mappen werden gestopt. Terwijl ik vier van de aanwezige gevangenen onder bewaking achterliet, zijn de overige gevangenen met tien leden van het vuurpeloton naar het einde van de 300 meter lange schietbaan gelopen. Ik plaatste hen met de rug naar de kogelvanger en liet het peloton, hetwelk gewapend was met karabijn op ongeveer 4 meter er tegenover plaats nemen.
Nadat ik veronderstelde dat allen gestorven waren, heb ik de lijken de schietbaan uit laten dragen naar de daarachter liggende kuil.
Vervolgens is de tweede groep voorgeleid, op dezelfde plaats opgesteld, en op soortgelijke wijze als de eerste groep terechtgesteld. Ook deze werden in dezelfde kuil gedragen waarop ze door ons werd dichtgemaakt.
De gevangenen waren tijdens hun terechtstelling niet vastgehouden. Ook is hun niet gevraagd of zij geblinddoekt wilden worden. De redenen waarom zij ter dood veroordeeld waren, heb ik hen niet medegedeeld, aangezien deze mij niet bekend waren. Bij terugkomst in het kamp heb ik de door mij uitgevoerde opdracht aan Untersturmführer Berg gerapporteerd. De mappen met waarde bezittingen zijn door mij in de kluis op afdeling 3 (administratie) geborgen. De ontslagbewijzen, welke ik nog in mijn bezit had, zijn door mij op mijn kamer vernietigd.”
Op 14 september 1945 werd begonnen met de opgraving van het graf, genummerd XVII, dat een afmeting had van 3 meter lang, 2.50 meter breed en 1.50 meter diep, waaruit totaal negen lijken van het mannelijk geslacht door de dienst Identificatie en Berging genummerd 150 t/m 158 werden gehaald.
Nummer 154 is voor ons van belang omdat het lichaam van Willem Joseph Hubert Timmers blijkt te zijn.
Vervolgens stond in het rapport geschreven: Na onderzoek is ons gebleken dat deze 9 slachtoffers op 24 september 1944 zijn gefusilleerd.
Dochter Paula vertelde ons dat zij dacht dat moeder en een zus van moeder naar Amersfoort geweest zijn om vader te identificeren.
Verbalisant Cornelis van den Beukel vermeldt dat de naaste familieleden op het Bureau Identificatie en Berging verschenen, waarbij door majoor W.J. Siedenburg (hoofd van bureau Amersfoort) de ter identificatie dienende voorwerpen welke door de verbalisant in beslag genomen zijn, met de in het proces-verbaal omschreven signalement werden getoond aan:
- Maria Catharina Timmers-Zander, wonende te Nieuwenhagen, Emmastraat 17, die verklaarde uit de voorwerpen van lijk no. 154 en het daarbij behorende signalement het lijk te herkennen van haar man Willem Joseph Timmers, wonende te Nieuwenhagen.
Op 15 februari werd alsnog de overlijdensakte opgemaakt voor Willem Joseph Hubert Timmers.
Op 25 februari 1946 werd verlof gegeven om hem in Nieuwenhagen te begraven.

V.l.n.r. Achter: Paula, Louise, Mia en Eugène. Voor: Colette, Willem Joseph Hubert Timmers, Marie Antonetta en Maria Catharina Timmers-Zanders.