Christiaan Cornelis Timmers, geboren te Nijmegen op 13 november 1902 als zoon van Christiaan Timmers en Antonetta Semler en overleden te Brunssum op 30 oktober 1991 (wonende te Voorburg).
Hij meldde zich op 5 december 1923 bij de Prins Hendrikkazerne in Nijmegen en na een opleiding van 4 maanden tot kanonnier vertrok hij op 1 maart 1924 naar Batavia (Ned. Indië).
Hij ging een dienstverband van vijf jaar aan en daarna werd hij waarnemend hoofdagent van politie in Soerabaja. Op 6 februari 1931 werd hij opnieuw voor militaire dienst in Batavia aangenomen. In zijn vrije tijd was hij gehuisvest bij zijn zus Lamberta die op 22 december 1921 in Nijmegen gehuwd was met korporaal Antheunis van Aalst en daarna met hem naar Nederlands Indië vertrok. Tijdens zijn verlof in 1932 had Christiaan Cornelis Timmers Maria Jaspers leren kennen. “Zoek maar een huis dan kom ik ook”, zei Maria, “want Ned. Indië lijkt me zo gek nog niet nu het hier in Nederland zo slecht gaat.” We zitten namelijk midden in de crisisjaren. Christiaan ging op zoek en op 12 mei 1933 werd in Nijmegen het burgerlijk huwelijk gesloten tussen Christiaan Cornelis Timmers en Maria Jaspers. Dochter Riedl vertelde: “Er werd met de handschoen getrouwd, zoals men dat noemt.” Christiaan zat namelijk in het verre Indië, dus trad een plaatsvervanger namens hem op. Enkele dagen later stapte Maria op de boot om een reis van een maand te ondernemen naar haar kersverse echtgenoot. In Batavia aangekomen werd het kerkelijk huwelijk in de H. Hartkerk aldaar gesloten.

Op 8 mei 1935 werd te Tjimahi dochter Maria Elizabeth Antonetta Johanna (Riedl) Timmers geboren.
Op 5 maart 1942 werd Batavia bezet, op 6 maart forceerden de Japanse troepen een doorbraak in de hoogvlaktes van Bandung, de belangrijkste KNIL-stelling, twee dagen later trokken ze Soerabaja binnen en volgde de capitulatie.
Riedl vertelde ons het volgende verhaal:
“Aanvankelijk moesten we in Bandung naar een afgeschermde wijk waar we met meerdere gezinnen in een huis woonden”. Toen kon je af en toe nog iets extra’s aan het hek kopen van de inlanders. Maar daarna werden we naar een echt kamp met barakken gebracht en dat was Struiswijk. Dat wil zeggen moeder en ik, want vader was al eerder krijgsgevangen gemaakt en we wisten niet waar hij naar toe gebracht was. In kamp Struiswijk zaten alleen vrouwen en meisjes. Mannen en jongens werden elders onderge¬bracht.”
We vroegen aan Riedl naar de dagindeling in zo’n kamp.
“Iedere ochtend moesten we op appel. We stonden dan in de houding en moesten verschillende malen voor de Japanners buigen, daarna was het op de plaats rust. Vervolgens mochten we naar de gaarkeuken om ‘eten’ te halen. Je kreeg een stukje brood dat leek op elastiek en als je dat in het water legde, zette het uit. En je kreeg een soort pap. Je at alles omdat je honger had. Moeder probeerde van het brood altijd een stukje te bewaren voor de zondag. Dan was het tijd om aan het werk te gaan.

Dat werk bestond voor de volwassenen uit dienst doen in de ziekenboeg, op het land werken of spinnen. De kinderen gingen onkruid wieden, draad twijnen voor de spinsters of helpen in de gaarkeuken. De gaarkeuken leek me ontzettend leuk omdat daar eten was. Maar moeder vond dat niets en zei tegen mij dat ik voor dat werk te klein was maar in werkelijkheid had ze daar talrijke vliegen gezien en was ze bang dat ik ziek zou worden.
Als moeder van het land terugkwam, mocht ze baden. Ik ging dan van te voren al in de rij staan zodat zij niet lang hoefde te wachten.


Daarna ging ik met een pannetje richting gaarkeuken. Als kind zetten we daar dan het pannetje neer en gingen spelen totdat de bel ging. Snel liepen we dan naar ons pannetje terug en stonden dan keurig in de rij. ’s Avonds was het vrij vroeg donker en ging je naar bed. Iedere barak had een persoon die de wacht moest houden en die mocht beslist niet slapend aangetroffen worden tijdens de controle. Ik heb wel gezien dat de Jappen mensen voor straf in de brandende zon lieten staan of sloegen. Tegen het einde van de oorlog werden ze steeds strenger. Het was net of ze hun gram op ons wilden halen.”
Op 15 augustus 1945 droeg de Japanse bezetter de wapens over aan de Geallieerden.
“Nadat we bevrijd waren, werden we in Batavia in wijken ondergebracht die onder bescherming stonden van de bevrijders want Indonesië had zich eenzijdig onafhankelijk verklaard. De militaire schepen in de haven hadden ze als speelterrein, zelfs met schom¬mels, omgebouwd. Er werd geloot welke kinderen daar naar toe mochten. Ik had pech bij het loten en keek hoe andere kinderen mee mochten. Plotseling werd ik door een Engelse soldaat opgetild en op de wagen gezet. Zo kon ik toch mee, ondanks protest van anderen. Op het schip kreeg ik voor het eerst na jaren weer wit brood te eten. Heerlijk, ik proef het nu nog. Bovendien kreeg je een zakje met snoepjes maar dat wilde ik voor moeder bewaren. Helaas. Terwijl ik op de wagen stond en naar huis gereden werd, viel het zakje plotseling uit mijn handen. Wat vond ik dat erg.
Op een gegeven moment was ik op straat aan het spelen toen een vriendinnetje naar me toe kwam met de mededeling: “Ik heb je vader gezien.” Ik geloofde het eerst niet maar ging toch voor de zekerheid maar eens kijken. En jawel hoor, vader had ons teruggevon¬den. Wat een blij weerzien. Hij had een kist vol met levensmiddelen bij zich. Die had hij mee gekregen om aan te sterken. Vader heeft nooit over de tijd in het Jappenkamp willen praten, maar het moet een hele slechte tijd voor hem geweest zijn. Hij woog nog maar 45 kilo en heeft in het ziekenhuis in Singapore gelegen.”
In de conclusie van het ziekteverslag van Christiaan Cornelis Timmers lezen we onder andere: Deze patiënt is in de laatste tijd sterk achteruit gegaan. Ik houd een langer verblijf in Indië schadelijk voor zijn gezondheid en adviseer hem met spoed naar Europa te willen doen terugzenden.
“Met de boot Johan van Oldenbarnevelt kwamen we in Nederland aan en gingen in Voorburg bij Den Haag wonen. Voor het eerst zag ik toen sneeuw. De winter van 1946/1947 was streng maar ik speelde toch altijd buiten en had geen last van de kou. Op 1 augustus 1947 is vader op eigen verzoek naar Indië teruggekeerd maar deze keer naar Ambon. Wij, moeder en ik, zijn toen niet mee gegaan en in 1949 kwam ook vader voorgoed terug.”